Geelgors (Emberiza citrinella)
Lengte: 16,5cm
Broedt algemeen in open terrein met bosjes, ook in jonge coniferen, bouwland, jeneverbes, berkenweiden, kaalslagen enz. 's Winters in zwermen, fouragerend op stoppelvelden, rust in doornig struikgewas, groepjes coniferen e.d. Groot; lange snavel. In alle kleden: roodachtig bruine stuit, witte buitenste staartveren en geel in verenkleed (sommige juv. heel weinig geel). Adult mannetje in voorjaar/zomer heldergele kruinvlek en keel. (In winter van geel weinig te zien door grijsbruine en groenige veerrandjes.) Vrouwtje en juv. matter gekleurd, doorgaans meer gestreept. Van vrouwtje en juv. Cirlgors te onderscheiden door rossigbruine, niet grijsachtige bruine stuit. Roep onzuiver 'stieuf' en bedaard klikkend 'sielít' of 'pittilít' in vlucht. Zang karakteristiek en welbekend, varieert individueel maar meestal: 'sie-sie-sie-sie-sie-sie-suuuuuu'. Soms voorlaatste toon hoger dan de andere. Sommige hebben een gonzender, krekelzangerachtige toon 'dze-dze-dze-dze-dze-dze...'.